2. Bestuurder voor € 218.333 aansprakelijk gesteld

Een bestuurder heeft ervoor gekozen om de bedrijfsvoering van een BV zoveel mogelijk voort te zetten om contractuele verplichtingen (met name ten aanzien van een belangrijke opdrachtgever) na te komen teneinde een faillissement te voorkomen.

Aan de terugbetaling van een schuld aan de bank wordt voorrang gegeven, maar de door de voortgezette bedrijfsvoering ontstane belastingschulden (loonheffingen en omzetbelasting) worden niet voldaan.
De bestuurder treedt daarover niet in overleg met de Belastingdienst.
Met Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt Hof Den Bosch dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat door de voortgezette bedrijfsvoering de belastingschulden onbetaald zouden blijven en dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 36, lid 2 van de Invorderingswet.
Hij is terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven belastingschulden van de BV.
Dit bedrag was oorspronkelijk vastgesteld op € 347.683, maar de Rechtbank vermindert dit tot € 218.333 onder andere in verband met het volgende:
Na het faillissement was het de curator op wie de verantwoordelijkheid rustte de (naheffings)aanslagen tijdig te betalen.
De bestuurder valt op dit punt niets te verwijten voor de hiervoor in rekening gebrachte invorderingsrente en de overige kosten.

(Gerechtshof 's-Hertogenbosch, nr. 13/00978, ECLI:NL:GHSHE:2015:1846)